post

Landjepik – fragment

‘Wat moet je?’
De jongen opent voorzichtig zijn hand. Er ligt een gouden ring in. Mijn ring. ‘Ik wil met je trouwen,’ zegt hij.
We staan in de Bristol. Bij de sokken. Halverwege het gangpad staat een beveiligingsman mij in de gaten te houden, wijdbeens, de armen over elkaar. Geen goed moment om ten huwelijk gevraagd te worden.
‘Ik ben vijftien,’ zeg ik. ‘Je moet hier achttien zijn om te trouwen.’
‘Dat ben ik bijna.’
‘Ik niet.’
‘Ik ben de vader van je kind.’ Hij wijst naar mijn buik.
‘Wie zegt dat?’
‘We zijn samen geweest, op de speelplaats hierachter.’
‘Daar heb ik met meer jongens gestaan.’
‘Het regende.’
Ik doe of ik nadenk. ‘Heb je een moedervlek onder je navel?’
‘Hoezo?’
‘Ik zei toch, ik heb daar met meer jongens gestaan. Heeft je vader een slagerij?’
‘We stonden niet, we lagen. Het was koud en ik had mijn haar toen zo.’ Hij schudt zijn hoofd en kamt met twee handen een scheiding door zijn zwarte haren. ‘Jij trok me mee de struiken in.’ De jongen komt een stap dichterbij.
‘Ik mag niet thuiskomen met een Turk,’ zeg ik.
‘Je ouders zijn dood.’
Ik draai me om en loop naar de babykleren, maar de jongen komt achter me aan en bij de slofjes haalt hij me in en gaat voor me staan. Hij spreidt zijn armen. Als ik nu doorloop vangt hij me en drukt me tegen zich aan, en dan kus ik hem, midden in de Bristol, misschien… waarschijnlijk. Ik probeer snel iets in zijn gezicht te vinden waar ik me aan kan ergeren. Neushaar of zo, maar zijn gezicht is glad en zacht als dat van een kind, net als het mijne. Zijn wimpers zijn lang en gekruld. Hij heeft nergens lelijk gezichtshaar zoals de meeste Turken. Wel draagt hij zo’n kostuum waar ik me dood aan kan ergeren. Groen, goedkoop en veel te groot. Als hij zijn armen laat zakken, verdwijnen zijn handen in de mouwen en de opgevulde schouders maken hem te breed. De rode stropdas hangt tot voor zijn gulp.
‘Geef die ring hier en ga terug naar je probleemwijk.’
De jongen trekt zijn hand weg. ‘Eerst trouwen.’
‘Het is een erfstuk.’
‘Maar je hebt mijn kind in je buik.’
‘Als mijn ouders nog hadden geleefd, hadden ze mij vermoord als ik met een Turk was thuisgekomen. En als ik had gezegd dat ik zwanger van hem was, hadden ze je opgezocht en ritueel gestenigd.’
Naast ons begint een baby in een kinderwagen te krijsen. De moeder probeert het mondje schoon te vegen, maar het kind schudt wild het hoofd. Het heeft het slabbetje op de buik onder gespuugd. Ik graai wat tussen de slofjes en doe of ik leuks zie. De baby in de kinderwagen begint harder te krijsen en er stijgt een zure lucht op uit het wagentje. ‘Stil maar, meisje,’ zegt de moeder. Ik pak een paar slofjes met koeienprint en krijg zin om ze in de mond van de baby te proppen.
‘We kunnen eerst verloven,’ zegt de jongen.
Ik probeer het op een andere manier en trek een zielig gezicht. ‘Mijn ouders zijn dood. Vermoord.’ Ik steek mijn hand uit. ‘Hij is van mijn vader geweest.’ De jongen kijkt naar de ring en zoekt een inscriptie aan de binnenkant. ‘Ik ben wees.’
‘Je hebt hem toen aan mij gegeven.’
‘Ik dacht er niet bij na. Het is het enige aandenken dat ik aan hem heb.’
‘Goed,’ zegt de jongen. Hij draait zijn vuist om en opent zijn hand. Als ik de ring eruit pak, raken zijn vingers de binnenkant van mijn pols. Ze voelen zacht, niet zo ruw en eeltig als die van de meeste mannen. Ik stop de ring in de binnenzak van mijn leren jasje. Mijn blik zakt naar beneden, naar de pijpen van zijn broek die aan de achterkant op de grond hangen. Alleen de punten van zijn doffe lakschoenen zijn te zien. ‘Maar ik ben wel de vader van je kind.’
‘Ga weg.’ Ik duw de jongen zo hard opzij dat hij bijna achterover in de bak met slofjes valt. Ik loop het gangpad uit. Aan het eind staat de beveiligingsman, hij draait zijn hoofd weg als ik oogcontact maak. Op zijn blauwe uniform is een ‘V’ gespeld, van ‘Viezerik’. Hij heeft een gezicht waar ik me dagenlang aan kan ergeren. Een snor, holle ogen en drie kinnen.
‘Verliefd dan!’ roept de jongen. Hij haalt me in. De beveiligingsman maakt zich breed, maar als we bijna bij hem zijn, doet hij een stap opzij en laat ons door. Hij heeft me niet betrapt.
‘Eerst verliefd en daarna verloven, en als je achttien wordt, trouwen. Ik kan je goed Nederlands leren.’ Hij pakt mijn arm.
‘Ik kán goed Nederlands.’
‘Je hebt een accent.’
‘Jij ook.’
Hij graait in zijn broekzak en pakt een portemonnee tevoorschijn. Een platte. ‘Ik heb geld,’ zegt hij.
‘Hoeveel?’ Hij geeft geen antwoord.
‘Waar werk je?’
‘De Aldi.’
‘Succes met de rest van je leven.’ Ik loop naar buiten en laat de jongen achter. Het regent alweer en de dag is nog maar net begonnen. Het regent hier altijd, alles is hier altijd nat. In mijn herinnering scheen bij ons elke dag de zon, ook in de winter wanneer ik in de sneeuw speelde. Toen de oorlog begon scheen de zon zelfs. Ik trek mijn leren jasje dicht en zet de kraag op. Langs de stoeprand van de Bristol staat een zwarte Mercedes geparkeerd. De twee Antillianen die erin zitten gapen me aan. Ik ken ze niet. Verder zijn er weinig mensen op straat, iedereen is de winkels in gedoken om te schuilen. Ik sla de hoek om en hoor iemand door de plassen achter me aan rennen. Het is de jongen weer.
‘Bij de Aldi hebben ze luiers,’ zegt hij. ‘In alle maten.’
‘Ik koop nooit bij de Aldi.’
‘Ze kwamen als beste uit de test, net als de pizza’s.’ Hij pakt mijn handen vast, ze zijn nog kouder dan de mijne. Zijn stropdas waait op in mijn gezicht. ‘Aldi heeft echt alles voor baby’s. Fruithapjes, shampoo die niet prikt, poeder voor schrale billetjes…’
‘Tégen schrale billetjes.’
‘Ik krijg korting!’ Er gaat een rilling door zijn lijf die ik in mijn armen voel. Hij is veel te koud gekleed. Zoals alle Turken. Ze zitten al vijftig jaar in dit land en doen nog steeds alsof het altijd zomer is. Ze weigeren zich aan te passen, net als ik. Ik kan twee dingen doen. Ik zeg dat hij moet oprotten en loop weg, of ik blijf hier een half uur staan en wacht tot hij drijfnat is en doodvriest.
‘Als de baby er is, ga ik terug,’ zeg ik. Naar Kosovo. Alleen. Met hem.’
‘Hem?’
‘Het wordt een jongen.’
‘Een zoon.’
‘Míjn zoon.’
‘Onze.’
Zijn neus begint te lopen. Ik zal hem uit zijn lijden verlossen. ‘Ga weg. Ga wat van je leven maken.’
‘Ik ben hier niet voor niks naartoe gekomen. Ik heb recht op mijn zoon. Ik heb dagen naar je gezocht.’
‘Ik ben niet zwanger. Ga weg. Ik hield je voor de gek.’
‘Je bent dikker geworden.’
‘Ik ben altijd zo dik geweest.’
‘Je bent nog dikker geworden, bedoel ik.’
Ik pak hem bij zijn stropdas en trek hem naar me toe. ‘Ik ben niet nóg dikker geworden.’
De jongen rukt zich los en grijpt mijn polsen vast, hij bijt zijn tanden op elkaar en duwt me ruw de struiken achter de speelplaats in. Zijn natte gezicht raakt bijna het mijne. Zijn ogen zijn  nog zwarter dan daarnet. Hij probeert me te hypnotiseren en wil me daarna meenemen naar het stadhuis, en trouwen. Ik houd mijn lippen op elkaar en kus hem niet.
‘Hoe lang is het geleden dat jij hier met mij zou hebben gestaan?’
‘Vijf maanden.’ Hij laat me los. ‘Ongeveer vijf maanden.’
Ik knoop mijn jasje open en trek mijn vest omhoog. ‘Is dit een buik van ongeveer vijf maanden?’ Hij kijkt en haalt zijn schouders op. ‘Dit is een buik van vijftien jaar. Ik ben mijn hele leven al zo dik. Ik woog elf pond toen ik werd geboren. In winkels sturen ze me naar het hoekje met de positiekleding. Laatst stond een man in de tram voor me op. Waarom denkt iedereen altijd dat ik zwanger ben? Ik ben gewoon dik van mezelf.’
‘Maar die buik lijkt toch zwanger?’
‘Precies. Lijkt.’
Hij veegt zijn neus af aan de rug van zijn hand. Hij buigt zijn hoofd. Zijn stropdas hangt nu tussen zijn benen.
‘Ik ben altijd zo dik geweest.’
‘Ze zeiden dat je in verwachting was, en toen dacht ik…’
‘Je moet niet alles geloven wat ze zeggen. Er wordt over mij gelogen, daarom ga ik weg. Alleen.’
‘We kunnen vrienden blijven.’
‘We waren helemaal geen vrienden.’
‘We kunnen vrienden worden.’ Hij sluit zijn handen om mijn natte wangen.